De koning zei tegen Sadok:
‘Breng de ark van God terug naar de stad. Als de HEER me gunstig gezind is, zal Hij zorgen dat ik terugkeer en de ark terugzie op zijn eigen plaats. Maar als de HEER mij afwijst, dan zal ik me daar bij neerleggen. Hij mag met me doen wat Hij het beste vindt.’ En hij vervolgde:
‘U en Abjatar kunnen gerust teruggaan naar de stad en dan uw zonen Achimaäs en Jonatan met u meenemen. Ikzelf zal wachten in de woestijn, waar men de Jordaan kan oversteken, tot ik bericht van u krijg.’ Sadok en Abjatar brachten de ark van God dus terug naar Jeruzalem en bleven in de stad.
David ging de helling van de Olijfberg op. Jammerend klom hij naar boven, zijn hoofd bedekt en barrevoets. Allen die met hem meegingen, hadden hun hoofd bedekt en klommen jammerend naar boven. Toen kreeg David bericht dat Achitofel zich bij de samenzwering van Absalom had gevoegd, en hij riep uit:
‘Ach HEER, verijdel toch de plannen van Achitofel!’
Toen David de gebedsplaats op de top van de berg had bereikt, kwam de Arkiet Chusai hem tegemoet. Hij had zijn kleren gescheurd en stof over zijn hoofd geworpen. David zei tegen hem:
‘Als u met me meegaat, bent u me alleen maar tot last. Gaat u liever terug naar de stad en zeg tegen Absalom:
“Mijn koning, uw dienaar zal ik zijn; zoals ik vroeger uw vader heb gediend, zo zal ik nu u dienen.” Op die manier kunt u voor mij de plannen van Achitofel doorkruisen. De priesters Sadok en Abjatar zijn daar namelijk ook. Alles wat u in het paleis ter ore komt, moet u aan hen beiden doorvertellen. Ze hebben hun twee zonen bij zich, Achimaäs en Jonatan. Laat hen alles aan mij doorgeven wat u ter ore komt.’ Chusai, de vertrouwensman van David, kwam in Jeruzalem aan juist toen Absalom de stad binnentrok.